0

Mijn grootvader, de messenvechter, doodde nog voor zijn achttiende verjaardag twee Duitsers. Ik kan me niet herinneren dat iemand me dat ooit heeft verteld; het was iets wat ik gewoon altijd had geweten, net zoals ik wist dat de Yankees het krijtstreeptenue droegen voor thuiswedstrijden en grijs voor uitwedstrijden. Maar met die kennis was ik niet geboren. Wie had het me verteld? Niet mijn vader, die nooit een geheim deelde, en ook niet mijn moeder, die ervoor terugdeinsde om ook maar iets onplezierigs te zeggen over alles wat met bloed, kanker of verminking te maken had. Niet mijn grootmoeder, die elke volksvertelling van het oude vaderland kende – de meeste nogal akelig, over kinderen die werden verslonden door wolven of onthoofd door heksen – maar nooit in mijn bijzijn over de oorlog sprak. En zeker niet mijn grootvader zelf, de glimlachende bewaker van mijn vroegste herinneringen, de stille, slanke man met de zwarte ogen, die mijn hand vasthield als we de straat overstaken, die op een bankje in het park zijn Russische krant las terwijl ik achter de duiven aan joeg en mieren pestte met een takje.

Ik groeide twee straten bij mijn grootouders vandaan op, dus ik zag hen bijna elke dag. Ze hadden een eigen bedrijfje, een verzekeringsagentschap dat gevestigd was in hun flatje in Bay Ridge en dat zich voornamelijk richtte op Russische immigranten. Mijn grootmoeder was altijd aan de telefoon, aan het verkopen. Niemand kon haar weerstaan. Ze liet haar charmes op potentiële klanten los of joeg hun de stuipen op het lijf, maar in beide gevallen wist ze polissen te verkopen. Mijn grootvader bemande het bureau, waar hij alle administratie afhandelde. Toen ik nog klein was zat ik vaak op zijn schoot te kijken naar het gladde, ronde stompje van zijn linkerwijsvinger, waarvan de bovenste twee kootjes zo netjes waren afgesneden dat het leek of hij zo geboren was. Als het zomer was en de Yankees een wedstrijd hadden, stond de radio (en na zijn zeventigste verjaardag de kleuren-tv die mijn vader voor hem had gekocht) aan. Hij raakte nooit zijn accent kwijt, ging nooit naar het stembureau en luisterde nooit naar Amerikaanse muziek, maar hij werd wel een toegewijd Yankees-fan.

Eind jaren negentig deed een grote verzekeringsmaatschappij een bod op het bedrijf van mijn grootouders. Iedereen zei dat het een redelijk bod was, dus vroeg mijn grootmoeder het dubbele. Er zal ongetwijfeld stevig onderhandeld zijn, maar ik had de maatschappij van tevoren kunnen vertellen dat het tijdverspilling was om met mijn grootmoeder te onderhandelen. Uiteindelijk gaven ze haar haar zin, waarop mijn grootouders geheel volgens traditie hun appartement verkochten en naar Florida verhuisden.

Ze kochten een klein huisje aan de Golfkust, een meesterwerkje met een plat dak dat in 1949 was ontworpen door een architect die ongetwijfeld wereldberoemd zou zijn geworden als hij niet datzelfde jaar nog was verdronken. Het strakke, majestueuze gebouw van staal en gegoten beton, gebouwd op een eenzaam klif boven de Golf, was niet het soort huis dat je je bij een gepensioneerd echtpaar voorstelde, maar ze verhuisden niet naar het zuiden om te verpieteren in de zon en vervolgens te sterven. Meestal zit mijn grootvader achter de computer online te schaken met zijn oude vrienden. Mijn grootmoeder, die er een paar weken na de verhuizing al schoon genoeg van had om niets omhanden te hebben, creëerde een baan voor zichzelf aan de universiteit van Sarasota; daar doceert ze Russische literatuur aan gebruinde studenten die, afgaand op die ene keer dat ik een les van haar heb bijgewoond, keer op keer schrikken van haar grove taalgebruik, haar bijtende sarcasme en haar fotografische geheugen voor gedichten van Poesjkin.

Elke avond eten mijn grootouders op de veranda van hun huis, vanwaar ze uitkijken over het donkere water tussen Florida en Mexico. Ze slapen met de ramen open, terwijl de motten met hun vleugeltjes tegen de horren slaan. In tegenstelling tot de overige pensionado’s die ik in Florida heb ontmoet zijn ze niet bang voor criminaliteit. De voordeur is meestal niet op slot en ze hebben geen alarmsysteem. In de auto dragen ze geen gordel en in de zon doen ze geen zonnebrandcrème op. Ze hebben besloten dat niets hen kan doden behalve God zelf, en zelfs in hem geloven ze niet.

Ik woon in Los Angeles en schrijf scenario’s over gemuteerde superhelden. Twee jaar geleden kreeg ik de opdracht om een autobiografisch essay te schrijven voor een vakblad voor scenarioschrijvers, en toen ik zo’n beetje halverwege was, besefte ik dat ik een ongelooflijk saai leven leidde. Niet dat je mij hoort klagen. Ook al vormt de samenvatting van mijn bestaan slaapverwekkend leesvoer – school, universiteit, verschillende baantjes, een masterprogramma, verschillende baantjes, nog een masterprogramma, gemuteerde superhelden – ik heb aan dat bestaan veel plezier beleefd. Maar toen ik worstelde met dat essay besloot ik dat ik niet over mijn eigen leven wilde schrijven, zelfs geen schamele vijfhonderd woorden. Ik wilde schrijven over Leningrad.

Mijn grootouders haalden me op van het vliegveld van Sarasota. Ik bukte om hun een kus te geven en zij keken glimlachend naar me op, zoals altijd lichtelijk verbijsterd in de aanwezigheid van hun reus van een Amerikaanse kleinzoon (met mijn 1,88 meter ben ik echt een reus vergeleken bij hen). Op weg naar huis kochten we op de plaatselijke vismarkt pompano, die mijn grootvader grilde met niets dan wat boter, zout en verse citroen. Zoals alles wat hij kookte leek het ongelooflijk makkelijk te bereiden, kostte het hem een minuut of tien en smaakte het beter dan alles wat ik dat jaar in LA had gegeten. Mijn grootmoeder kookt nooit. Ze staat er binnen onze familie om bekend dat ze weigert iets klaar te maken wat ingewikkelder is dan een bord cornflakes.

Na het eten stak mijn grootmoeder een sigaret op en schonk mijn grootvader drie glazen zelfgemaakte zwartebessenwodka in. We luisterden naar een koor van cicaden en krekels, staarden naar de zwarte Golf en haalden nu en dan uit naar een mug.

‘Ik heb een bandrecorder meegebracht. Ik dacht dat we misschien eens over de oorlog konden praten.’

Ik meende dat ik mijn grootmoeder haar ogen ten hemel zag slaan terwijl ze de as van haar sigaret in het gras aftikte.

‘Wat nou?’

‘Veertig jaar ben je al. Waarom wil je dat nu opeens weten?’

‘Ik ben vierendertig.’ Ik keek mijn grootvader aan, die naar me glimlachte. ‘Wat is er? Waren jullie soms nazi’s? Willen jullie je naziverleden verhullen?’

‘Nee,’ zei hij, nog steeds glimlachend. ‘We waren geen nazi’s.’

‘Dacht je echt dat ik al veertig was?’

‘Vierendertig, veertig ...’ Mijn grootmoeder maakte haar karakteristieke pssj-geluidje, dat altijd vergezeld werd door een minachtend handgebaar, alsof ze de domheid wilde wegslaan. ‘Wat maakt het uit? Ga trouwen. Zoek een vrouw.’

‘Nu klinkt u als iedere andere grootmoeder in Florida.’

‘Ha,’ zei ze, een beetje gekwetst.

‘Ik wil graag weten hoe het was. Wat is daar zo vreselijk aan?’

Ze knikte naar mijn grootvader, terwijl ze met het brandende puntje van haar sigaret naar mij wees. ‘Hij wil graag weten hoe het was.’

‘Lieveling,’ zei mijn grootvader. Meer niet, daar bleef het bij, maar mijn grootmoeder knikte en drukte haar sigaret uit op het glazen tafelblad.

‘Je hebt gelijk,’ zei ze tegen mij. ‘Als jij over de oorlog wilt schrijven, moet je dat doen.’

Ze stond op, drukte een kus boven op mijn hoofd, zoende mijn grootvader op de mond en ging met de afwas naar binnen. Een paar minuten lang bleven we zwijgend zitten luisteren naar de brekende golven. Hij schonk voor ons allebei nog wat wodka in, blij te zien dat ik mijn glas leeg had.

‘Heb je een vriendin?’

‘Hm-hm.’

‘Die actrice?’

‘Ja.’

‘Die mag ik wel.’

‘Dat weet ik.’

‘Ze had Russisch kunnen zijn,’ zei hij. ‘Die ogen ... Als je over Leningrad wilt praten, dan praten we over Leningrad.’

‘Ik wil niet praten. Ik wil dat u praat.’

‘Oké, dan praat ik. Morgen?’

Hij hield woord. De daaropvolgende week zaten we elke dag samen op de betonnen veranda en maakte ik opnamen van zijn verhalen. ’s Ochtends een paar uur, dan even pauze voor het middageten, en ’s middags weer. Mijn grootvader, een man die in gemengd gezelschap (dus als er meer mensen aanwezig waren dan alleen zijn vrouw) liever niet meer dan twee zinnen achter elkaar sprak, praatte de ene na de andere minicassette vol. Het was te veel voor één boek: de werkelijkheid is vaak vreemder dan de verbeelding, maar je hebt er een betere redacteur voor nodig. Voor het eerst in mijn leven hoorde ik mijn grootvader vloeken en openlijk over seks praten. Hij sprak over zijn jeugd, over de oorlog, over de emigratie naar Amerika. Maar hij sprak vooral over die ene week in 1942, de eerste week van het jaar, waarin hij mijn grootmoeder en zijn beste vriend leerde kennen en twee Duitsers doodde.

Toen hij klaar was met vertellen, stelde ik hem vragen over bepaalde details: namen, plaatsen, de weersomstandigheden op bepaalde dagen. Even liet hij me mijn gang gaan, maar uiteindelijk boog hij naar voren en drukte op de stopknop van de bandrecorder.

‘Het is allemaal heel lang geleden,’ zei hij. ‘Ik weet niet meer wat ik aanhad. Ik weet niet meer of de zon zich liet zien.’

‘Ik wil gewoon graag dat alles klopt.’

‘Dat lukt toch niet.’

‘Dit is uw verhaal. Ik wil het niet verkloten.’

‘David ...’

‘Er zijn een paar dingen die voor mijn gevoel nog steeds niet helemaal kloppen ...’

‘David,’ zei hij, ‘je bent schrijver. Bedenk zelf maar wat.’